Gedicht
1/1

Wintertros

We houden de winter aan de deur. De mannetjes
zijn buiten gebleven. We houden haar warm

in ons midden. Als we het koud krijgen, schuiven
de buitenste op naar binnen. We hebben, zegt ze,

lichamen om ons om elkaar heen te bewegen.
Er is nog honing en stuifmeel genoeg.

En haar krimpen, haar kleine wereld
om alles op ware grootte te bekijken.

Je viel even weg. Nu hoor ik je weer beter.
Ja, het zou goed zijn als ze jullie nog een keer

kan zien. Haar blik, haar ademhalen, van binnen
naar buiten. Ze heeft armen die alles omsluiten.