Gedicht
1/1

Bodemloos

Op veertien oktober jongstleden
viel ik in mijn liefde voor jou.
Nu is het maart, ben ik
nóg steeds niet beneden;

als een zeiler die, op een oceaan,
in noodweer van zijn bootje is gevallen
en nu al honderdvijftig dagen daalt
langs haaien, spieringen en kwallen;

of beter nog: als een astronaut,
uit de luchtsluis van zijn ruimteschip
gestruikeld, die voor altijd zweven zal
tussen de sterren in het heelal.